De VROM-raad constateert dat het vraagstuk van scheiding wonen en zorg al geruime tijd onderwerp van discussie is en in belangrijke mate de overgangsproblematiek van de verzorgingshuizen uit de Wet op de Bejaardenoorden naar de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten bepaald. Het vraagstuk is echter van bredere strekking, omdat de koers, die bij deze overgangsproblematiek wordt gekozen, ook zijn invloed zal hebben op andere terreinen van zorg en huisvesting. Naast de formele afbakening van de beleidssystemen voor zorg en wonen, zijn ook de samenhangen daarussen in het geding, zowel in de toedeling van verantwoordelijkheden, regie en sturingsvraagstukken, als de bekostiging.
Op 15 april 1997 vroeg Staatssecretaris Tommel van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer de VROM-raad om advies in het kader van het Stappenplan scheiden wonen/zorg, dat op 30 januari 1997 door de Tweede Kamer werd besproken in een algemeen overleg met de Staatssecretarissen van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en van VROM. In het stappenplan wordt aangekondigd dat over de ‘inhoud van het wonen’ advies zal worden gevraagd aan de VROM-raad. Ook de Raad voor de Volksgezondheid en Zorg is om advies gevraagd. De Staatssecretaris legt de VROM-raad de volgende vragen voor:
- in algemene zin: tot in welke verblijfssituatie kan de verantwoordelijkheid van de volkshuisvesting reiken?
- wat betekent het voorgaande voor de volkshuisvesting in termen van weten regelgeving?
- onder welke randvoorwaarden kunnen corporaties en niet-winstbeogende instellingen ook in de toekomst verantwoordelijk zijn voor het onroerendgoedbeheer?
Het was voor de Raad niet mogelijk om te voldoen aan het verzoek van de Staatssecretaris om voor 1 juli 1997 een afgewogen advies of een advies op hoofdlijnen uit te brengen. Daarom bracht de Raad op 2 oktober 1997 eerst een interimadvies uit, waarin hij een aantal mogelijke richtingen uitzet voor de oplossing van het beleidsvraaagstuk, en waarin aangegeven wordt welke onderwerpen in de vervolgperiode nadere aandacht behoeven. Begin 1998 zal de Raad in samenwerking met de Raad voor de Volksgezondheid en Zorg een definitief advies uitbrengen.
Ouderen moeten de vrijheid hebben om zelfstandig te (blijven) wonen of te kiezen voor een andere woonvorm, los van de vraag in welke mate zij zorg behoeven. Om die keuze te kunnen maken, moeten er zowel door nieuwbouw als in de bestaande voorraad voldoende geschikte woningen en woonvormen beschikbaar zijn. Verder moet er een garantie zijn dat voldoende (thuis)zorg aangeboden wordt. Ook binnen verzorgings- en verpleegtehuizen zou sprake moeten zijn van een meervoudig zorgaanbod en keuzemogelijkheden ten aanzien van de kwaliteit van het verblijf.
De discussie over het scheiden van wonen en zorg wordt primair bepaald door de gewenste veranderingen in de zorgsector. De discussie is weer actueel nu besloten is de financiering van verzorgingshuizen niet meer via een afzonderlijke wet (de Wet op de Bejaardenoorden) maar vanaf 2001 uit de middelen van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten te laten plaatsvinden. Daarnaast is besloten dat rond de zomer van 1998 politieke besluitvorming plaats zal vinden over de scheiding van de kosten van wonen en zorg in verzorgingstehuizen maar ook in bestaande AWBZ gefinancierde instellingen, zoals verpleegtehuizen en bepaalde voorzieningen voor gehandicapten.
Juist de vrijheid van ouderen om keuzes te kunnen maken in de kwaliteit van de woning en het streven naar een meer gevarieerd aanbod van zorg, is voor de Raad een belangrijk argument om een functionele scheiding van wonen en zorg te onderschrijven. Bij zelfstandig wonen is die scheiding er al: het wonen staat los van de eventuele (thuis)zorg. De Raad vindt dat die scheiding ook gemaakt moet worden bij instellingen waar verblijf en zorg nu nog als één (standaard)pakket aangeboden worden. Indien bewoners van zo’n instelling meer woonkwaliteit wensen, dan zullen ze daarvoor natuurlijk extra moeten betalen, zonder dat dit gekort wordt op het aanbod aan zorg.
Ouderen die niet meer zelfstandig kunnen of willen wonen, maar (nog) niet naar een verpleegtehuis hoeven, moeten volgens de Raad ook de mogelijkheid hebben te kiezen voor andere woonvormen (bijvoorbeeld geclusterd wonen of aanleunwoningen) waar zorg en dienstverlening op maat gegarandeerd zijn. Die keuze kan een medische reden hebben, maar er kunnen ook sociale of culturele redenen zijn om in de nabijheid van andere ouderen te willen wonen (bijvoorbeeld vereenzaming).
Volgens de Raad is het niet mogelijk om de beleidsterreinen wonen en zorg scherp af te bakenen. De scheiding tussen wat wonen en wat zorg is, kan volgens de Raad het best tot uitdrukking komen via een contract. Als het contract de huur van een woonruimte betreft, zonder ontbindende voorwaarde ten aanzien van het verkrijgen van zorg, dan is de regelgeving vanuit de volkshuisvesting van toepassing. Omdat de grens tussen wonen en zorg niet scherp getrokken kan worden, dienen de overgangen tussen wat wonen en wat verblijven (in een instelling) is, zo weinig mogelijk strategisch gedrag op te roepen van zorgaanbieders, bewoners of woningexploitanten. Ook dit is volgens de Raad een argument om binnen verpleeg- en verzorgingstehuizen de kosten van huisvesting en zorg te scheiden.
De Raad ziet een belangrijke taak voor de woningcorporaties bij het aanbieden van woonruimte voor bewoners die zorg nodig hebben.
Het scheiden van de functies wonen en zorg mag niet tot gevolg hebben, dat het voor ouderen onduidelijk is aan welk loket ze met hun vraag naar woonruimte met zorg moeten aankloppen of dat ze van het kastje naar de muur worden gestuurd. Op het niveau van de cliënt moeten daarom de functies wonen en zorg op maat gekoppeld worden. Dit vergt een duidelijke regie. In het definitieve advies zal de Raad ingaan op de regie en sturing die een scheiding in financiering en verantwoordelijkheden van wonen en zorg met zich meebrengt.