Nederland en het Europese milieu

Bij brief van 23 december 1998 heeft de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer de VROM-raad verzocht een advies uit te bregen over de toekomstige Nederlandse inzet in het Europese milieubeleid in het licht van de bestaande en toekomstige mogelijkheden voor verschillen in snelheid en beschermingsniveau in de Europese Unie.

Samenvatting

In het werkprogramma 1998 heeft de VROM-raad aangegeven het internationale milieubeleid te beschouwen als een belangrijk thema. De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer heeft in zijn brief over de ‘adviesvoornemens’ voor 1999 aangegeven dat de Raad om advies zal worden gevraagd over het Europese milieubeleid, meer specifiek over de vraag hoe Nederland zich moet opstellen ten aanzien van de ontwikkeling van het Europese milieubeleid in een groter wordende Europese Unie.

Op 23 december 1998 vroeg de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer conform dit voornemen de Raad, het advies over Europees milieubeleid te richten op de vraag naar verschillende snelheden in Europa. Uitgangspunt voor de vraagstelling van de Minister is de realisatie van de Nederlandse milieubeleidsdoelen zoals vastgelegd in het NMP3. De Minister stelt in dat kader de volgende vragen:

  • dient Nederland in het Europese beleid te streven naar maximale uniformiteit ten aanzien van het beschermingsniveau, of
  • dient Nederland in het Europese beleid actief gebruik te maken van de 919 mogelijkheden tot differentiatie in snelheid en beschermingsniveau die het Europese recht biedt, en
  • dient Nederland dan een voortrekkersrol te vervullen bij het vormen van coalities met het oog op ‘versterkte samenwerking’?

Op 21 december 1999 bracht de Raad zijn advies uit aan de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, met de volgende hoofdlijn.
In het Europese milieubeleid zal steeds minder sprake zijn van koplopers. Eerder zullen lidstaten in wisselende coalities samenwerken op onderdelen van het beleid. Binnen zulke coalities kan Nederland zeker een rol spelen, bijvoorbeeld bij de ontwikkeling van instrumentarium voor het klimaatbeleid en bij de conceptuele vernieuwing van het afvalbeleid. Nederland moet voorts alert zijn bij de verdere ontwikkeling van de afzonderlijke milieudossiers. Europese milieudoelen kunnen resultaatverplichtingen zijn en moeten dus haalbaar zijn, ook met het oog op Nederlands geloofwaardigheid. Even belangrijk is dat de Nederlandse milieudiplomatie zich - in samenwerking met andere lidstaten - richt op de belemmeringen voor de voortgang van het Europese milieubeleid. Deze liggen in de toekomstige configuratie van de Europese Unie, de uitvoering van het Europese milieubeleid, de externe integratie van het milieubeleid in de andere beleidssectoren, de draagvlakvorming voor het milieubeleid in de diverse lidstaten en zeker in de toetredende landen, en tot slot in de relatie interne markt - milieu in het licht van verdergaande liberalisering van de wereldhandel. Verder verdienen uitvoering en handhaving van het beleid meer aandacht.

De inschatting van aanvaardbare risico’s voor mens, dier en ecosystemen zal in de gehele Europese Unie uniform dienen te zijn en op het niveau van basiskwaliteit overal tot dezelfde grens- en streefwaarden moeten leiden. Wel kan de kwetsbaarheid van sommige ecosystemen een hoger beschermingsniveau rechtvaardigen. Voorts is afwijking beneden het uniforme beschermingsniveau denkbaar voor een tevoren afgesproken periode. Hier mag slechts sprake zijn van een verschil in snelheid waarmee het einddoel wordt bereikt.

Gelet op de grote verscheidenheid in lokale en regionale omstandigheden zal variatie nodig zijn in emissienormen en productnormen om uiteindelijk hetzelfde beschermingsniveau te bereiken. Bij milieueffecten die wel het menselijk welbevinden beïnvloeden maar gezondheidsbedreigend noch grensoverschrijdend van aard zijn (bijvoorbeeld geluidhinder) dient voor de gehele Europese Unie een uniform beschermingsniveau te worden geformuleerd; de nationale/regionale uitvoering daarvan kan binnen een bepaalde bandbreedte plaatsvinden, aangepast aan lokale omstandigheden en voorkeuren. Nederland zal waar nodig ook voor zichzelf differentiatie in snelheid, in emissienormen en productnormen, en in instrumentarium moeten bepleiten. De Europese regels met betrekking tot interne markt en mededinging laten hier de nodige ruimte voor differentiatie in normen en instrumenten.

Nederland wordt steeds meer deel van Europa. Nog steeds zal echter plaats zijn voor landen die in nauwe samenwerking met gelijkgestemde lidstaten druk uitoefenen om op bepaalde beleidsonderdelen verder te gaan dan gemeengoed is. Deze voortrekkers blijven nodig, maar kunnen alleen goed functioneren als zij in wisselende coalities strategische samenwerkingsverbanden met andere lidstaten sluiten. Nog onduidelijk is, hoe die versterkte samenwerking precies vorm zal gaan krijgen. Dat hangt sterk samen met de komende wijzigingen in de besluitvormingsstructuur binnen de Europese Unie. Met gepaste bescheidenheid en bij herstel van geloofwaardigheid qua uitvoering van beleid kan Nederland in nauwe samenwerking met andere lidstaten zeker meedoen in een voortrekkersgroep die bijvoorbeeld het instrumentarium voor het klimaatbeleid verder wil ontwikkelen. Ook is samen met andere lidstaten een stimulerende rol denkbaar als het gaat om conceptuele vernieuwing van het afvalvraagstuk, verbetering van uitvoerbaarheid van de regelgeving en van de controle en handhaving (zowel op nationaal en regionaal niveau als op Europees niveau), versterking van de externe integratie tussen de diverse sectoren bij de Europese Commissie, versterking van het maatschappelijk draagvlak en de rol van milieuorganisaties met name in de toetredende landen, en verduurzaming van de Europese geldstromen. En ten aanzien van de opstelling van de Europese Unie in de komende Millenniumronde van de Wereldhandelsorganisatie WTO is eveneens een stimulerende rol denkbaar om er voor te zorgen dat nieuwe mondiale afspraken een verdergaande verankering laten zien van milieurandvoorwaarden in de internationale handelsverdragen, en geen teruggang zullen betekenen ten opzichte van het huidige Europese milieubeleid.